Omslag
DE VULKANEN VAN IO

TAIS TENG





excerpt











1


De Enige Stad danst. Als een pissebed op een hete kookplaat danst ze over de sidderende bodem van Io. Tienduizenden poten groeien uit haar onderzijde, scharnierende poten van diamant en titanium. Ze porren de grond, zetten zich haastig af, klauwen zich vast aan de wanden van kloven die een seconde eerder nog haardunne scheurtjes waren.
    Het systeem voldoet: de vloer van onze kamer kantelt zelden meer dan een graad of tien. Al is het beter je bord met een zuignap vast te zetten en een glas wijn in je hand te houden.
    ‘Serena?’ zegt Kaluki. ‘Kan dit stomme ding niet uit? Volgens mij komt het schip niet meer opdagen.’ Hij krast met een klauw over zijn voorhoofd en zijn schedeldak scharniert prompt open. Ik zie zijn hersens in de loden kom liggen. Een roze klomp van gelei waaruit kloppende bloedslangen en grijze zenuwdraden steken. Buiten de stad houdt vlees en bloed het zelden langer dan een paar minuten uit. Wij Ioners dragen daar een buitenlijf: je losgekoppelde hersens in een robotlichaam van keramiek en staal.
    ‘Zit niet te mekkeren, Kaluki,’ zeg ik. ‘Het schip kan ieder moment landen.’
    ‘Het is al twee uur te laat.’ Kaluki krabt over zijn schouder. ‘Dit ding jeukt. Laten we vlees aantrekken en kussen.’
    ‘Niet onder werktijd.’ Het is mij een raadsel hoe hij in een buitenlijf aan seks kan denken. Daar heb ik zelf toch echt klieren bij nodig, vingers van vlees en bloed.
    Kaluki slentert naar het raam en verstelt de ruit. Jupiter zwelt prompt op en verandert van een maansikkel in een schijf vol kleurige wolkenbanden. Boven beide polen zie je ringen van noorderlicht wapperen. De ruit zoomt verder in en nu kun je zelfs de kraters op de andere maantjes onderscheiden, de landingslichten van hun steden.
    Ik leg een hand op Kaluki’s schouder. ‘We plukken een stel toeristen, oké? Daarna kun je naar hartenlust in de sauna ronddarren en je onder al je oksels krabben. Mooie meisjes kussen. Desnoods mij.’
    Kaluki verstijft; een moment denk ik dat het zijn reactie op mijn aanraking is. Een nurks wegdraaien omdat ik hem net afgewezen heb. Maar nee, een punt zengend oranje springt vanachter de bergen op en krast een lijn door de hemel. Het stoot een waaier van bliksems uit, stopt abrupt en zakt dan omlaag in een spiraal van vuurbollen.
    ‘Het schip!’ Kaluki lanceert zich in een zweefduik naar de balkondeur.

De straat ligt zestig meter onder het balkon: een strook keramiek tussen huizen van gesponnen asbest en robijndraad. Zelfs in Io’s lage zwaartekracht is zestig meter diep genoeg om al je botten te breken: in een ­buiten­lijf is zo’n sprong niet gevaarlijker dan de derde tree van een keukentrapje.
    Ik klim over de reling van het balkon, zet af. Terwijl ik omlaag stort, stellen mijn lenzen zich automatisch scherp op het schip. Geen spoor van bepantsering en dus niet militair. Nee, niet dit breekbare, ivoren ei. Van mij! denk ik. Ik breek je open, ik zuig je leeg!
    De ingebouwde computer van mijn buitenlijf ontcijfert de hoekige karakters op de boeg: Phoenix van het Oosten.
    Een Chinees schip. Jackpot. Chinezen zijn geboren sjacheraars, altijd uit op een koopje, en wie wil bedriegen, kan altijd bedrogen worden.
    Ik raak de straat in een koprol en trek een vonkend spoor over de tegels. Toch handig als je lijf harder dan diamant is.
    ‘Overeind!’
    Mijn buitenlijf schakelt over op de hoogste versnelling. Mijn benen schuiven uit tot verende stelten en elke stap wordt vier, vijf meter lang.
    ‘Galop.’
    De huizen smeren zich uit tot vegen pastel.
    Tachtig kilometer per uur, honderdtwintig, tweehonderd.
    Op de straathoek haak ik mijn arm in Kaluki’s elleboog: hij is het enige object dat niet met een tomeloze vaart langssnelt.
    ‘We gaan direct naar binnen,’ zegt Kaluki. ‘Geen rondhangen bij de uitgang meer.’
    ‘Shaka laat ons nooit door,’ protesteer ik.
    Een knor. ‘De vorige keer zwaaiden we met vervalste bezoekerspassen. Beroerd vervalste. Het is eenvoudiger hem om te kopen.’
    Over de weg suist een riksja ons tegemoet.
    Springen, denk ik naar mijn lichaam. Nu!
    In een elegante boog suizen ze over het voertuig.
    ‘Kijk uit!’ krijst Kaluki: een dame met een stapel meloenen op haar draagknoet werd door de riksja afgeschermd en ineens is de straat onzinnig druk. Twee zakenlieden op de rug van een opgevoerde buldog slingeren mijn gezichtsveld in, een kluwen peuters op skippyballen: ik tol om mijn as, maak twee radslagen, een salto die bijna tegen een zonnestaaf eindigt.
    ‘Stilyagi!’ tiert de dame. ‘Hersensloze racemol!’
    ‘Hubbard geve dat je al je benen breekt!’ scheldt de buldog.
    Gelukkig zijn de andere weggebruikers in sloom vlees en niet in buitenlijven: de meloen mist me op een halve meter.

De omheining van de ruimtehaven blikkert ons al van verre tegemoet, een haag van glazen doornstruiken. Gif druipt in vettige druppels langs de takken. Alle bladeren zijn scheermesscherpe werpsterren. Ze klikken en schokken, klaar om zich te lanceren bij de lichtste aanraking.
    Ik neem vaart terug: mijn benen schuiven in en de galop gaat in een bedaarde draf over.
    De struiken vormen niet meer dan een eerste barrière: de eigenlijke ruimtehaven wordt omgeven door een ring van lasers en grachten met zwavelzuur. Io dient als kooi: geen moeite is te veel om de beesten binnen te houden.
    ‘Hoe staat het met het schip?’ vraagt Kaluki.
    ‘Momentje.’ Ik wip mijn linkeroog uit de kas en slinger het omhoog. Op het hoogste punt gluurt het over de doornhaag heen. Ik vang het oog op, druk op ‘replay’.
    Een tollend hologram van de landingsbaan bloeit boven mijn handpalm op. Het ruimteschip hangt zwaar in de remnetten en de luiken gapen al open.
    ‘Shit!’ zegt Kaluki. ‘Toch nog te laat.’
    ‘Misschien niet. Weet je nog, die twee wapensmokkelaars vorige maand? Ik denk dat ze de passagiers deze keer tot de laatste molecuul doorlichten.’

We zijn de enigen niet en helaas ook niet de eersten. Voor de hekken krioelt het al van de amateurgidsen.
    ‘Kakkerlakken bij een omgevallen pot honing,’ sniert Kaluki. Vooraan ontdek ik een stel oude bekenden: Kamil ‘I’m your best friend’ en Jende de beurzensnijder met zijn losse derde hand. De Tweelingen laten hun zilveren tanden blikkeren. Hun dreadlocks worden aan het uiteinden opgetild door minihelicoptertjes. Geen van hen draagt een buitenlijf.
    ‘Opzij!’ lacht Kaluki en opent handen die levend vlees tot hamburger en botten tot gruis kunnen knijpen. ‘Opzij. Hoog bezoek!’
    Ze stappen opzij. Op de grond spuwend, met opgetrokken lippen. Traag als stroop. Maar opzij gaan ze.

Shaka schuifelt uit zijn portiershokje. Zijn baantje is een sinecure: zo’n drie keer per maand takelt hij het hek van gonzend scheermesdraad voor de toeristen omhoog en incasseert hij met een timide glimlach hun fooien.
    De rest van de tijd brengt hij door met kaarten, dobbelen en andere kansspelen waarbij verbluffend weinig aan het toeval wordt overgelaten.
    Hij heft een lome hand. ‘Geen lanterfanters op de ruimtehaven. Zonder passagebiljet geen toegang.’
    Ik snuif. De dag dat sultan al-Aziz een hotdog met varkensworst bestelt, zullen ze een Ioner een ruimtevlucht laten boeken.
    ‘Ziedaar.’ Kaluki legt een biljet van vijf yen in de plots uitgestoken hand.
    Shaka trek een wenkbrauw op. ‘Je zou bijna geloven dat ik daar een kaartje zie. Bijna.’
    Een tweede biljet. De opzichter knippert met zijn ogen, schudt zijn hoofd. ‘Nu ik beter kijk, zie ik inderdaad nog maar één lanterfanter.’
    ‘Hé!’ protesteert Kaluki. ‘Dat was voor ons allebei.’
    ‘Laat maar.’ Ik trek twee biljetten uit de ingebouwde kluis van mijn buitenlijf.
    ‘Dit was overigens een eenmalige aanbieding,’ zegt Shaka op zijn bekende lijzige toontje. ‘De volgende keer verwacht ik het dubbele.’

We stoppen tien meter voor de douane. Een Bewaker draait zijn hoofd in onze richting, tikt bedachtzaam met zijn wapenstok tegen zijn geklauwde laarzen en wendt zijn blik af.
    Te veel moeite, begrijp ik. Aan een buitenlijf zie je niet wie het gebruikt. We kunnen even goed eerzame toeristen als Ioners zijn.
    De lange rij passagiers schuifelt langs de poorten. Getrainde muizen snuffelen aan hun bagage, klimmen over hun schouders.
    ‘Weggegooid geld,’ zegt Kaluki. ‘Allemaal uit onze regio.’
    Hij heeft gelijk. Ondanks de Chinese naam van het schip moet het om een plaatselijke charter gaan, geen lijnvlucht van de Aarde. De passagiers zijn zonder uitzondering afkomstig van de Jupitermanen. Je herkent hen direct, buitenlijven van keramiek en titanium. Elk lijf is een wandelend mozaïek van veelkleurige schubben.
    Of wacht... ‘Poets je lenzen, vriend. Daar komt een heuse! Ons gouden nummer.’
    Helemaal aan het eind van de rij zeult een lange vrouw twee omvangrijke koffers langs de haag met werpsterren. De wieltjes ploegen door het mulle zand. Ze draagt een standaard lichaam. Origineel vlees en bloed: geen derde oog, geen opplakspieren, zelfs geen staart.
    Beslist een toerist. Vlees en bloed middenin de dodelijke stralingsgordel. Alleen toeristen zijn zo suïcidaal eigenwijs dat ze hier geen buitenlijf dragen.
    Kaluki stompt me tegen de arm. ‘We zijn rijk! Zie je haar broek? Authentiek katoen! Vijfhonderdduizend yen de meter.’
    ‘We hebben haar nog niet.’ Buiten de poort dromt de rest van de gidsen voor het hek. Plus een horde pubers die het louter voor de kick en een fooi zouden doen. Ik weet precies hoe het zal gaan: deze dame is zo overduidelijk een vet prijsvarken. Als het onderbieden eenmaal serieus begint, verdient niemand uiteindelijk een halve yen.
    ‘Dichterbij.’ Ik trek aan Kaluki’s arm. ‘Voor ze de rest opmerkt.’
    ‘De bewaker...’
    ‘Hij rookt een joint. Paarse Madrid. Hij is stoned voor ze halverwege is.’

We wachten haar op bij de laatste machine, een neutrino-scanner daar neergezet voor het wild onwaarschijnlijke geval dat iemand een vestzak-atoombom probeert binnen te smokkelen.
    Kaluki trekt galant de koffers uit de scanner en blaast het stof van de hengsels.
    ‘Duizend maal welkom, Edele Vrouw!’ barst hij los. ‘Welkom op het mooiste maantje van Jupiter.’ Hij buigt.
    ‘Uiteraard heeft U gidsen nodig,’ val ik in.
    Al voer je dit toneelspel honderd keer op, helemaal routine wordt het nooit. Ik werp een blik op de kleurloze ogen, de nijdig toegeknepen lippen. Nee, Kaluki’s benadering is de verkeerde. Betrouwbaarheid en beleefde reserve zijn hier de trefwoorden, geen bubbelend enthousiasme.
    Ik vis ons visitekaartje uit mijn geldgleuf. ‘U boft, want hier staan twee gediplomeerde gidsen voor u. Met een vergunning van het Stadscollege van Io.’ Een kneep in het kaartje en onze gezichten verschijnen. Een kader van amper zichtbaar goudfiligrein flakkert langs de rand en stolt dan tot tienduizend onleesbaar kleine lettertjes. Het ziet er zo officieel uit dat ik er zelf bijna in zou geloven.
    ‘Onze prijzen zijn schappelijk,’ vervolg ik. ‘Mocht u een zwaveldiamant willen aanschaffen, dan zijn we u graag behulpzaam. Zonder gids wordt u bijna zeker met een vervalsing afgescheept.’
    Kaluki wappert met zijn handen. ‘Wilt U een excursie maken? Geen probleem! Mijn achterneef verhuurt ons een prima springer voor de helft van de prijs!’
    Hou je mond, Kaluki. Verpest het niet.
    De vrouw neemt ons van top tot teen op. Een mager gezicht, een en al hoekige vlakken, het vlees teruggebracht tot niet meer dan de meest essentiële spieren. Kort, asblond haar. Ogen die je veel langer recht aankijken dan beleefd is.
    Een gelovige, denk ik. Waarschijnlijk zo gek als een uitgehongerde nerts.
    ‘Hoe oud zijn jullie?’ vraagt ze.
    Wat een bizarre vraag! Even overweeg ik te liegen. Maar wat maakt het uit? ‘Ik ben zestien. En mijn collega Kaluki daar wordt de volgende maand eenentwintig.’
    ‘Meer kon ik waarschijnlijk ook niet verwachten.’ Ze wrijft langs haar neus. ‘Hoeveel gaat dat grapje me kosten?’
    ‘Duizend yen,’ zegt Kaluki snel. ‘Het standaardtarief.’
    Ze likt over haar onderlip. ‘Vijfhonderd. Probeer me niet te bedriegen. Ik weet hoeveel een gids verdient.’
    Een expert! Een ‘reizigster’. Dit is even goed als een lepe Chinese sjoemelaar. Beter.
    Kaluki spreidt zijn handen. ‘U maakt ons arm: ik moet een vrouw en drie kinderen onderhouden. En vier grootmoeders!’
    Ik herken zijn tekst als een flard dialoog uit ‘De Sloppenkoning van Bangkok’, van het blok-toneel vorige week.
    ‘Vijfhonderd yen,’ zegt de vrouw. ‘Geen yen meer. En dat is mét excursies.’
    ‘U bent een gehaaid onderhandelaarster. Goed. Vertel het alleen niet aan de andere gidsen. Zij zouden ons afmaken als ze wisten hoe ver we onder de officiële prijs werken.’
    Mijn ingebouwde radiozender klikt aan. ‘Vijfhonderd yen!’ juicht Kaluki. ‘Tien keer de gewone prijs!’ Hij grijpt een koffer. Ik til de andere op.
    We wringen ons door de menigte heen, de toeriste in ons kielzog.
    ‘Zwaveldiamanten!’ snerpt Kamil, ‘van het zuiverste water! Vers van de vuurvelden!’
    Een kleuter werpt zich aan de voeten van onze cliënte en omklemt haar enkels.
    ‘Een enkele yen maar! Uit de goedheid van uw hart, mevrouw. Ik heb al drie dagen niet gegeten!’
    Ik duw hem met mijn voet opzij. In zijn mondhoek zit een veeg chocolade.
    ‘Uit de weg!’ sis ik. ‘De dame is vermoeid van haar lange reis.’ Ik draai me naar onze klant. ‘U heeft nog geen hotel?’
    ‘Nou nee, het leek me beter dat ter plaatse...’
    ‘Heel verstandig. Reisbureaus stapelen er zo tien procent bovenop.’ Ik geef mijn koffer aan Kaluki over. ‘Weet je wat we doen? Ik ren vast vooruit en regel uw kamer. Het is afgeladen met toeristen op het ogenblik, maar dat is geen probleem. Yamoti houdt altijd een kamer voor ons vrij.’
    Zodra ik de hoek omsla, schakel ik me in de hoogste versnelling.




excerpt uit "De vulkanen van Io" © 2014 Tais Teng en Verschijnsel
www.verschijnsel.net